1.'k Was lest op nen avond aan 't wand'len op straat,
zoals het gewoonlijk met jongheden gaat.
Ik liep in gedachten, daar 'k alleenig was,
en 'k zag daar een meisje, dat kwam mij van pas.
Ik ging er naartoe en ik sprak haar ook aan,
maar zij hield zich stom en kon mij niet verstaan.
2.
Ik sprak haar van liefde, zoals men meest doet,
wanneer men des avonds een meisje ontmoet.
Zij sprak zeer geslepen:"'k Versta u maar slecht,
van al deze dingen die gij mij daar zegt,
maar wilt gij zo goed zijn, doe mij een plezier,
en brengt mij naar huis, ik woon verre van hier."
3.
"Dat wil ik wel doen, als 'k een zoentje verdien,
maar 't is al zo donker, da 'k niet meer kan zien."
Zij sprak: "Dat is 't minste, ik weet goede raad,
ik heb een lanteernken, neem dat maar te baat."
Ik sprak: "Uw lateerneken, al is 't nog zo fijn,
dat doet genen dienst, of een keers moet er zijn."
4.
3maar ik heb een keersken, dat komt ons nu goed,
als gij uw lateerneken maar open en doet."
Dan bleven wij stil staan en op ons gemak,
ik haalde mijn keersken al uit mijnen zak.
'k Bezag heur lateern, ze was naar mijn zin,
en 'k zette met vreugde mijn keersken erin.
5.
Dan sprak zij met blijdschap: "Ik geef u mijn woord,
uw keersken dat staat er gelijk het behoort."
't Lateerneken, het waaide dan open en toe,
wij sprongen om 't hardste, maar wierden niet moe.
Zij zuchtte van vreugde, maar gaf geen geluid,
mijn keerske dat drupte en 't viel weer uit.
6.
Ik bracht haar naar huis en beloffde haar toen,
van iederen avond hetzelfde te doen.
Des and'rendags avonds trof ik haar weer aan,
mijn keersken moest in haar lateerneken staan.
Ik haalde 't zo dikwijls al uit mijnen zak,
tot dat door den duur heur lateerneken brak.