Gij zijt, gij, even twintig, Daarbij, een halve heer; Ik ben, ik, maar een boertje, En al zoo jong niet meer. Gij noemt uw lief een bloempje, Een roosje, ik weeet het, ja. Voor mij bloeit langs den Demer Een frisse dahlia.
Wanneer de kermis daar is, Met vlaai en kriekenbier, Dan gaan wij met ons meisjes Gekoppeld op den zwier; Voorop gij beiden, netjes. Wij traagjes, achterna; Gij met uw geurig roosje, Ik met mijn dahlia.
En wordt het eindlijk Zomer En is de vasten uit, Dan bindt ons de oude paster Tot bruidegom en bruid. Gij voert uw blozend roosje, Naar Brussel of naar Spa; Ik leidt naar Scherpenheuvel Mijn dikke dahlia. |