Wat zijt gij schoon, o Kempenland, Met uw vlakke heiden, Met uw dreven, bos en land, Met uw groene weiden. O land waar ik geboren ben, Gij zijt het schoonste dat ik ken.
Uw torens prijken over ’t veld Zo lachend ons in d’ogen, Waar gij de werkman hoop voorspelt En troostend wijst ten hoge. Gij schenkt uw kinderen kracht en moed En maakt de arbeid licht en zoet.
Uw echte kinderen blijven trouw Aan deugd en taal en zeden. Daarom is uwe lucht zo blauw En leeft men hier tevreden. Ja, daarom blijft uw vroom geslacht Begaafd met wijsheid, moed en kracht. |