1. Vier weverkes zag men ter botermarkt gaan en de boter die was er zo diere. Zij hadden geen duit haast meer in hunne tas en ze kochten een pond sa vieren. Schietspoele, sjerrebekke spoelza! Djikke djakke, kerrekoltjes, klitsklets! En ze kochten een pond sa vieren.
2. En als zij dat boterken hadden gekocht, zij hadden er vier platelen. Zij spraken dat vrouwken zo vriendelijk aan : sa vrouwke en wilt het ons delen.
3. Dat vrouwken dat sprak : "Ja dat zal ik wel doen, ja zo wel als een vrouwken vol eren want ik wete wel wat er de weverkens zijn : en de weverkens zijn er geen heren."
4. Wat zouden de weverkens heren zijn, zij en hebben er huize noch erven ! En kruipt er een muiske in hunne schapraai, van honger zo moet het er sterven.
5. En als dan dat muiske gestorven zal zijn, waar zullen zij het begraven ? Al onder de weverkens hunne getrouw en het grafken zal rooskens dragen. |