1. Die nachtegaal die zank een lied, dat leerde ik; ik hebbe een verholen lief, die vrijde ik; en die wil ik niet laten, ja laten, ik hope nog een kort half nacht in mijn liefs arm te slapen.
2. Die moeder van den bedde sprank, ontstak haar licht; zij vand haar jongste dochter op haar bedde nicht; “Waar is zij nu gegangen, ja gangen, nu is mijn jongste dochter weg met een zo vreemde manne”.
3. “Hij was mij al zo vreemde niet, hij had mij lief. Hij voerde mij over die heiden, hij misdeed mij niet, hij voerde mij over die heiden, ja heiden; daar twee schoon liefkens samen gaan, hoe nood’ is ’t dat zij scheiden”.
4. Daar twee goe liefkens samen aan den danse gaan, hoe vriend’lijk zij haar oogskens op malkander slaan, gelijk die morgensterre, ja sterre; mijn hert’ken is van zulker aard: bruin oogskens zie ik geerne. |