Dieuwer is verliefd (bij get) Op zulk een reine vrijer: Maar ze heeft er niet eens op gelet, Hoe krom dat hij zijn benen zet, Gelijk een kreup’le snijer.
Want als ze naar z’n aanzicht ziet, Zij kan d'r niet uitkomen; Zij weet dan van zichzelve niet. Zij staat, wanneer haar dat geschiedt, Al waar zij opgenomen.
Maar, Dieuwertje, je hebt jouw reden, Die jou daartoe aandrijven, Je kijkt naar zijn volmaakte leden, Die ik van boven tot beneden Naar ’t leven zal beschrijven.
Z’n haar dat is als zilver grijs, Z’n aanzicht daar beneven Dat is zo rond (wind-honds gewijs): Is ‘t dat ik ‘t niet genoeg aanprijs, Dat moet je mij vergeven.
Z’n voorhoofd is gebult zeer hoog, Geen schilder zou ’t zo maken! Daarbij heeft hij een linkeroog, Dat is heel leep en zelden droog, Omboord met rood scharlaken.
Daartoe heeft hij een grote neus Vol paarlen en robijnen, Op de manier van Heintje Peus. Van kleur is die heel glorieus, Meest in 't karmozijne.
Z’n kneveltjes staan hem zo schots, Steil boven z’n prop’re mondje, Die hij eerst stijfde met wat snots; Nou kijkt hij door de haartjes, trots, Net als een IJslands hondje.
Z’n lippen zijn vooral niet zwak En zijn trompetterswangen, Die staan zo stijf, zo straf, zo strak, Men zou met zo een bullebak Wel jonge duivels vangen.
Z’n kinnetje is zo welgedaan, En was het niet vol puisten, Men zou er kootjes van afslaan. Maar is er iemand mee begaan, Die sla ze plat met vuisten.
Het onze Dieuwer dan geen recht, Dat zij legt al haar zinnen Op deze prachtig mooie knecht? Ik bid je (vrienden), dat je ‘t zegt, Wie zou hem niet beminnen?
Want (zie) hij heeft maar één gebrek Aan al z’n lijf en leden; Wat meer is, ’t is een hoddebek, Een lompe loer, een grote gek, Van boven tot beneden.
Maar Dieuwer die is wijs en vroed, Niet vleselijk of beestig, Zij lieft z’n vlees niet of z’n bloed, Maar z’is genegen tot z’n goed, Bemint ze ’m dan niet geestig? |