1. Er waren eens drie hoogstudentjes, Hun namen raakt' ik onlangs kwijt; Ze offerden hun laatste centjes Aan het jolijt! Ze hielden meest exaam in 't drinken: Elk hunner was steeds kanidaat; Doch wie er 't meeste in kon klinken Kreeg 't doktoraat!
2. Dat duurde zo wat drie, vier jaren, Ze waren steeds nog arme schacht! In juli dreigde nieuw gevaren: Weeral versmacht! Nochtans, ze zouden 't nog eens wagen; Oktober bleef hun ideaal: Ze zouden dan hun wijsheid dragen Naar 't tribunaal.
3. Die tijd was spoedig aangebroken; Professors troonden lijk een vorst! Het drietal kwam daar aangestoken... Doch kreeg weer dorst! Ze gingen gauw eens drinken, Dat deed hun herteke zo goed. Hun vrees begon stilaan te zinken, Ze kregen moed!
4. De eerste na een pint of zeven, ging lachend naar de leraar toe, Doch kon geen enkel antwoord geven: Hij scheen zo moe! Hij viel in slaap en lag te dromen, Hij riep: "Och liefste sta me bij" De leraar sprak: "Ze zal niet komen... Gebuist zijt gij!!!"
5. De tweede kwam al tierend binnen, En sloeg voortdurend op zijn borst; Hij riep: "Laat ons maar gauw beginnen Want 'k heb nog dorst:" De leraar stelde negen vragen, Doch hij, hij sprak geen woord; Doch zwoer, toen men hem weg wou dragen "'k Heb niks gehoord!"
6. De derde sprong op een der stoelen En riep "Professor, weet ge wat? 'k moet eerst mijn hersens nog afkoelen; Want 'k ben wat zat!" De leraar wees hem op zijn plichten, Hij wees op drankzucht en 't gevaar. Zo moesten drie studentjes zwichten In 't eerste jaar. |