1. Er was eens een studentinneke, Dat had een studentje zo lief; En ze krabde eens aan haar kinneke, En ze schreef hem ‘nen schonen brief: “Och, schreef ze, ik zie u zo geren, Mijn hart is van ’t schreien zo moe… Och, neeë, ge moet u niet scheren, Voor mij is het altijd goe!”
2. En raad er toen gebeurde, Toen vonden ze ’s avonds mekaar, Hun hartjes van vreugd’ haast scheurden, Op ’t banksken van den “boulevard”. Ze spraken van rechten en plichten… De beiaard sloeg twaalf uur… En toen…begon zij te dichten… En ze schreef zijnen naam op ‘ne muur!
3. Toen kwam daar een oude prof, Die zag dat drama aan, Hij zei: “Och ja, och ja ’t is grof, Maar ik heb het ook gedaan. Dat is de liefde der jeugd, Weest kalm en doet gerust voort; Het doet men toch zo’n deugd… Mijn hart wordt nog vrees’lijk bekoord”.
4. en enige jaren later, Toen gingen ze saam naar de kerk, Toen kwam daar ’n oude pater Die vroeg: “Hoe is’t, staat ge sterk?” Hij vouwde hun handekens samen En heeft hen voor eeuwig getrouwd De koster die zong: Amen. En’t heeft hun nooit berouwd. |