‘k Doe het allen luide kond. ‘k Wil ter kroeg eens sneven Houdt de kruik dan aan mijn mond ‘k Scheide zo van ’t leven Dat dan zingen in hun stoet Al der englen scharen Here, wil barmhartig goed Dezen zuiper sparen
Berkers jagen driftig hoog D’ Edelheldre koppen ’t Hart met nectar doorgespoeld Vliegt naar d’ Hoogste toppen En ‘k heb liever gouden wijn Ter taveern te drinken Dan dien men ons komt gedoopt In ’t college schenken
Elkeen eigenschoon sieraad Schonk natuur ten dele: Zo is’t dat ‘k nooit schrijven kon Met een nuchter kele Op mij, nuchter, kan een kind Soms den prijs verwerven, Ook den vasten en den dorst Haat ik lijk het sterven
Evenals den wijn dien ‘k drink In mijn vers te prijzen, En ‘k vermocht het dichten nooit Dan na lustig spijzen Wat ‘k nu nuchter heb gedicht Is geen pruim te loven: Naso na den bekersklank Zweeft mijn zang te boven
Wat de toekomst ons voorspelt Kon ik nooit toch raden, Dan wanneer mijn mage was Boordevol geladen Als in d’arke van ’t verstand Bacchus zwiert zijn dond’ren Dan eerst straalt de zon in mij En gebeuren wonderen |