1. Van ’t oude Brabant, kroonjuweel, en van gans Vlaand’ren ’t liefste deel, dat is ons Hageland. Zeg waar g’een zachter heimat weet dan ’t dal van Demer, Dijle en Geet, gezegend door Gods hand.
Keerzang: De Hagelander zingt ook mee het eigen lied, in strijd en vree, in vreugde, ramp en rouw. Hij heeft aan ’t lieve Hageland zijn hart en hand en eer verpand: de Kerel, houw en trouw !
2. En klim dan eens de heuv’len op wanneer de zonne rijst in top: wat heerlijk vergezicht. De dorpen in hun schrijn gevat, de torens boven d’oude stad, ze zingen van het licht. |