1. Een smidje in zijn smisse die zong de hele dag; zijn stemme klonk zo helder bij ied’ren hamerslag. Hij zong zo blij van tokke tokke tok, hij zong zo vrij van kloppe kloppe klop; het klonk zo lustig dan, het liedje van de zwarte man.
2. Een meisje op haar kamer, die had dat lied gehoord. Haar hartje ging aan ‘t jagen bij ‘t smidjes aardig woord. Het ging zo snel van tokke tokke tok; het ging zo fel van kloppe kloppe klop; het sloeg zo teder dan het liedje van de zwarte man.
3. Och smidje van hierover, leer mij dat schone lied. Lief meisje ‘k zal ‘t u leren als gij mij geerne ziet. Kom zing met mij van tokke tokke tok; kom zing met mij van kloppe kloppe klop. Wij zingen samen dan het liedje van de zwarte man.
4. Het meisje werd zijn vrouwtje en hij haar beste man. En kleine kleuters kwamen, die zongen mede dan. Ze zongen blij van tokke tokke tok; ze zongen vrij van kloppe kloppe klop; het klonk zo lustig dan het liedje van de zwarte man. |