1.
‘k Zoog uit ’t glas het laatste nat,
Mijne beurs is leeg en plat,
Dorstig hart en tonge.
’t Is de schuld van uwe wijn,
Uwer oogjes helle schijn,
[Lindenmeisje, gij jonge!] (bis)
2.
"Nimmer schrijft men hier in ’t krijt,
Wij zijn ’t laatste krijtje kwijt!"
Lacht het meisje lustig!
"Hebt gij gene duiten meer,
Leg uw reiszak hier maar neer,
[En drink op dan, rustig!"] (bis)
3.
Zijne reiszak heeft de gast
Gauw voor ene kruik belast!
Nu voor ’t scheiden zorgen!
’t Meisje fluistert: "Jeugdig bloed,
G’hebt nog mantel, stok en hoed,
[Drink en laat ze borgen!"] (bis)
4.
Zijne mantel, hoed en stok,
Ruilde hij voor ene slok,
Sprak bedroefd: "Vervlogen!
O, vaarwel gij koele drank,
Lindenmeisje jong en slank,
[Vreugde mijner ogen!"] (bis)
5.
’t Meisje fluistert nogmaals: "Blijf,
G’hebt een hart nog in uw lijf,
Laat het mij te pande!"
Wat gebeurde doe ‘k U kond,
Op des meisjes rode mond
[Warm een ander brandde!"] (bis)
6.
Wie dit nieuwe liedje dacht
Zong het in de zomernacht
Lustig in de winde.
Voor hem stond het schuimend nat,
Nevens hem het meisje zat,
[Onder de bloeiende linde!"] (bis)