1. Des winters als het regent, Dan zijn de paadjes diep, ja diep, Dan komt dat loze vissertje Vissen al in dat riet, ja riet. Keerzang: Met zijnen rijfstok, met zijnen strijkstok, Met zijnen lapzak, met zijnen knapzak, Met zijnen lere, van dirre domme dere, ) Met zijne ler laarsjes aan. ) bis
2. Dat loze molenarinnetje Ging in heur deurtje staan, ja staan, Opdat dat aardig vissertje Voorbij haar heen zou gaan, ja gaan. Met zijnen ...
3. "Wat heb ik u misdreven, Wat heb ik u misdaan, ja daan, Opdat ik niet met vrede Voorbij uw deur mag gaan, ja gaan" Met zijnen ...
4. "Gij hebt mij niets misdreven, Gij hebt mij niets misdaan, ja daan. Maar moet mij driemaal zoenen, Eer gij van hier moogt gaan, ja gaan." Met uwen … |