Het leger sloeg zijn tenten op voor Alkmaar in het veld. En zo lang geen vijand zich liet zien, was iedereen een held. De kroeg werd als strategisch punt door het hoofdkwartier bezet. De officieren brulden: Jan, kom speel op je trompet.
Ze werden wakker in de goot in de morgen kil en koud. Maar Jan Klaassen sliep in de armen van de dochter van de schout.
Keerzang: Jan Klaassen was trompetter in het leger van de prins. Hij marcheerde van Den Helder tot Den Briel. Hij had geen geld en hij was geen held, en hij hield niet van het krijgsgeweld, maar trompetter was hij wel in hart en ziel.
De prins sprak op inspectie tot de majoor van de compagnie: ik zag hier alle stukken wel van mijn artillerie. Zelfs dat kleine in uw kraag en het blonde in uw bed. Maar waar zit dat stuk ongeluk van een Jan met zijn trompet?
En niemand die Jan Klaassen zag die bij de stadspoort zat en honderd liedjes speelde voor de kinderen van de stad.
Jan Klaassen zei: vaarwel, mijn lief, ik zie je volgend jaar. Waneer de lente terugkomt dan zijn wij weer bij elkaar. De winter ging, de zomer kwam, de oorlog was voorbij. Maar het leger is nooit teruggekeerd van de Mokerhei.
Geen mens die van Jan Klaassen ooit iets teruggevonden heeft. Maar alle kinderen kennen hem, hij is niet dood, hij leeft. |