'k Zat overlaatst te dromen, Te dromen op mijn kot, Mijn hoofd dat was van 't blokken Om zo te zeggen zot: Ik dacht aan mijn verleden, Op mijne jonge jeugd Op al die blijde dagen, Gesleten in de vreugd. En met het ook vol tranen, Zong ik, met waar verdriet: O, dagen, zoete dagen Waarom toch bleeft ge niet?
Toen ik voor 't eerst in Leuven Studeerde aan d'hogeschool, Was ik zo'n brave jongen, Oprecht een goede zool! 'k Had schrik van eens te rollen En eens op zwier te gaan, Want steeds had ik 't examen Voor mijne ogen staan. Maar dat kon al niet baten: De leraars wisten 't niet! O, leraars, strenge leraars, U toch vergeet ik niet.
Toch werd ik langsom stouter; Ik mocht weldra het bier, En 'k trok soms met de vrienden Eens op 'nen fermen zwier. Sinds dronk ik menigmalen Een stuk in mijnen kraag; En dat tot 't grootste nadeel Van mijne arme maag! En 's nachts in 't licht der mane, Zong ik haar soms een lied: Ei, maantje, lieve maantje, Dat ook vergeet ik niet!
'k Trof in 't studentenleven, Soms wondre dingen aan, En 'k ben voor vele "coursen" Te laat meest opgestaan. 'k Hield veel van rond te dolen Naar bos en open veld En naar dat "Zoete Water". Waar, naar men ons vertelt, Soms een goedhert'ge jongen 'Nen eierkoek aanbiedt. O water, Zoete Water, U ook vergeet ik niet!
'k Heb ik deez' laatste jaren Veel meisjes zot gevrijd; En 'k was, God weet hoe dikwijls, In 's Heren gaard verblijd! 'k Zag in den Dijl veel water Zacht vloeien naar de zee; Zo trokken onverbid'lijk Mijne schone dagen mee! Nu is het al verdwenen, Verwelkt, vergaan, te niet! O zoet studentenleven, U toch vergeet ik niet! |