1. Kent gij lief de diepe wat'ren van mijn schone Scheldeland ? Waar de golven lichtend klat'ren, waar de hemel openbrandt ? Dag en nacht wou 'k er verwijlen met u liefste aan mijn zij, lijk de sloepen zachtjes zeilen op het deinen van de tij.
keerzang: Laat ons, liefste, samen varen, door mijn schone Scheldeland. Met wat bloemkens in uw haren, bloemkens van de waterkant.
2. Kent gij lief de groene dijken met het glanzend grazend vee ? Waar de golven schuimend wijken voor de wekroep van de zee ? Dromend bij de wilgentronken heb 'k er steeds aan u gedacht, wijl de waterlelies blonken in de zuiv're zomernacht.
3. Zaagt gij lief de sloepen varen zeilend door mijn Scheldeland ? In de glans der notelaren bloeiend langs de waterkant ? Zon en maan gaat door de wolken, goud en zilv'rig ruist er 't riet. En in 't diepst der waterkolken zingt de vloed zijn toverlied. |