1. En malbroek die trok naar den oorlog Miekendi, miekenda, Miekendal, deral, deral, dera, En Malbroek die trok naar den oorlog, Wie weet wanneer hij keert Wie weet wanneer hij keert.
2. Met de Pasen zal der hij komen, Of in de sinksenweek.
3. Maar de Sinksenweek is verdwenen Malbroek en keert niet weer
4. En zijn vrouw die klom op nen toren Op’t hoogste klom zij ja.
5. En zij zag er een tijding komen Geheel in’t zwart gekleed.
6. Om mijn tijding, o mijn schoon tijding Wat tijding brengt gij mij?
7. En malbroek die is er gestorven Gestorven ja den dood.
8. Ik heb hem naar het graf zien dragen Al door vier officiers.
9. En den eerste droeg zijn potske Den tweede zijn banier.
10. En den derde droeg zijnen sabel Den vierde droeg geen zier |