Naar wat de dennen fluisteren Die buigen kruin aan kruin, Zit ik zo vaak te luist'ren In 't buntgras van het duin: Hoe zon en zomer pralen Op 't purper van de hei, Wat toverkleur zij malen, |: Maar alles gaat voorbij . . . :|
De winter komt gedrenteld En weg is 't paradijs! De wereld ligt gewenteld In sneeuw en vorst en ijs, Waarboven koude sterren Op nachtelijke pij Al tintelende marren . . . |: Maar alles gaat voorbij . . . :|
Wij zien hoe 't mensenleven Verstuift aan onze voet: De jongen piepen even Zo d'oude voren doet. De grijsaard blikt met weemoed Terug langs weg en hei En zucht met stille deemoed: |: Nog sluiten . . . en voorbij . . . :|
Maar gaat de liefde wonen In harten e'el van klank. Dan blijft zij daarin tronen En eeuwig is zo lang. Want ed'le min verwoest niet, Niet alles gaat vorbij, Want oude liefde roest niet: |: Zij blijft steeds jong als wij. :| |