1. De lente rolt de winter op: schoon Vlaanderland ontwaakt, En den en ven en hei en wei naar zon en zomer haakt. De bossen waaien wierook rond, De koster leidt een bedevaart: Maria wordt gevierd.
Schoon Vlaanderland, mijn heimatland. Al paradijs en lustwarand Zij gij, blijft gij voor mij!
2. Het must en vinkt en leeuwerikt, het kwaakt in poel en plas. De beemden dragen in ornaat hun nieuwe groene jas. D berken zijn een waterwal van teer en gelig groen En oor zijn hoeve rookt de boer zijn pijpke op de noen.
3. Het beekje stoeit door 't Lenteland gelijk een meisjeslach: Het dirnkt zich zonnezat en leeft een Breugheliaanse dag. Het beekje zwijmelt naar de zee: O Vlaanderland, goed heil! Gij, zilv'ren lint door 't beemdendal van 't heerlijk land van Tijl. |