Te Kieldrecht, te Kieldrecht daar zijn de meisjes koene, zij vrijen tot de middernacht en slapen tot de noene. Ik maai, is dat niet fraai, en slapen tot de noene.
Als z’opstaan, als z’opstaan ze kijken naar de wolken, zij zeggen: “wel hoe laat is ’t al ?, mijn koe staat ongemolken”. Ik maai, is dat niet fraai, mijn koe staat ongemolken.
Als z’ uitgaan, als z’uitgaan komt haar de koster tegen, “Wel koster zeg hoe laat is ’t al, wat uur is ’t daar geslegen ?” Ik maai, is dat niet fraai, wat uur is ’t daar geslegen.
“Het uur dat daar geslegen is dat kunt gij wel bemerken, de hoogmis is al lang gedaan en ’t volk komt van der kerken”. Ik maai, is dat niet fraai, en ’t volk komt van der kerken.
En als zij komen in de wei, zij zeggen: koeike blare, ik ben hier met mijn lieveken en zal u dat niet varen ? Ik maai, is dat niet fraai, en zal u dat niet varen ? |