Wi willen van den kerels zinghen!
Si sijn van quader aert,
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Haer cleedren die zijn al ontnait.
Een hoedekijn up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt.
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Wronglen wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach.
Daer omme es de kerel so daes:
Hi etes meer dan hijs mach.
Henen groten rucghinen cant
Es arde wel sijn ghevouch.
Dien neimt hi in sijn hant,
Als hi wil gaen ter plouch.
Dan comt tot hem sijn wijf, de vule,
Spinnende met enen rocke,
Een sleter omtrent haer mule,
Ende gaet sijn scuetle brocken.
Wronghele ende wey, etc.
Ter kermesse wille hi gaen,
Hem dinct datti es een grave
Daer wilhijt al om me slaen
Met sinen verroesten slave.
Dan gaet hi drincken van den wine.
tappans es hi versmoort.
Dan es al de werelt zine,
Stede, lant ende poort.
Wronghele ende wey etc
Met eenen zeeuschen knive
So gaet hi duer sijn tassche.
Hi comt lote zinen wive,
Al vul brinct hi sine flassche.
Dan gheift soe hem vele quader vlouke,
Als Mer de kerel ghenaect.
Dan gheift hi haer een stic van den lijfcouke,
Dan es de pays ghemaect.
Wrongle ende wey etc.
Dan comt de grote comemuse
Ende pijpt hem turelurureleruut.
Ay, hoor van desen abuze!
Dan maecsi groot gheluut,
Dan sprincsi alle al over hoop,
Dan waecht haer langhe baert.
Si maken groot gheloop,
God gheve hem quade vaert!
Wrongle ende wey etc.
Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over tvelt.
Hets al quaet dat zi peinsen.
Ic weetze wel bestelt:
Me salze slepen ende hanghen,
Haer baert es alte lanc.
Sine connens niet ontganghen,
Sine dochten niet sonder bedwanc.
Wrongle ende wey etc.
------------------------------------------
Wij willen van de boeren zingen!
Ze zijn kwaadaardig,
ze willen de soldaten bedwingen,
ze hebben een lange baard.
Hun kleren vallen uit elkaar.
Een hoedje hebben ze op hun hoofd' gezet,
en hun kap is helemaal gedraaid.
Hun kousen en schoenen zijn gelapt.
Wrongel, wei, brood en kaas
Dat eet hij de hele dag.
Daarom is de boer zo dwaas:
Hij eet meer dan hij op kan.
Een grote homp roggebrood
is hem zeer naar de zin.
Die neemt hij in zijn hand
als hij wil gaan ploegen.
Dan komt zijn vuile vrouw naar hem toe,
die met een spinrok spint
met een lap voor haar gezicht (tegen het stof),
en gaat de brokken in zijn schotel doen.
Wrongel, wei, enz.
Hij wil naar de kermis.
Hij waant zich een graaf.
Daar wil hij alles kort en klein slaan
met zijn roestige knots.
Dan drinkt hij wijn
en is meteen dronken.
Dan is de hele wereld van hem:
hofsteden, land en stad.
Wrongel, wei, enz.
Met een zeemansmes
door zijn buidel (geil) gaat hij naar huis.
Hij komt bij zijn vrouw
met zijn volle 'fles'.
Ze vloekt de boer stijf
als hij bij haar komt.
Dan geeft hij haar een stuk peperkoek
(hij vrijt met haar)
En dan is de vrede weer gesloten.
Wrongel, wei, enz.
Dan komt de grote doedelzak
die hen er uit tureluurt.
Wat een dwaasheid!
Dan maken ze veel lawaai
en springen ze allemaal door elkaar.
Hun lange baarden wapperen.
Het is een gedrang van jewelste.
Laat het maar slecht met ze aflopen!
Wrongel, wei, enz.
We zullen de boeren hun gezichten doen
vertrekken (van angst)
en ze over het veld laten hollen.
Al hun gedachten zijn slecht.
Ik weet wel wat voor ze:
we moeten ze slepen en hangen.
Hun baard is te lang.
Ze zullen niet ontsnappen:
zonder geweld willen ze niet deugen.
Wrongel, wei, enz.