A is het anker gehieuwd voor de reis
B is de boei die de vaargeul aanwijst
C is de kompasnaald naar ’t Noorden gedraaid
en D is het dek dat naar Island ons draagt
Fal di dei di falde dido
E de estaaiers die leiden het zeil
F is de fleche met grootzeil erbij
G de galette gehesen in ’t want
En H is de hondefok hoog in de mast
I dat staat voor de inhalersknoop
J is het joltouw van achter de boot
K is de kabelslag hoog in het want
en L zijn de lijnen gestouwd in de mand
M de matrozen die ’t zware werk doen
N de novice, krijgt half rantsoen
O d’officieren met de kapitein
en P is ons pree, voor allen te klein
Q is ’t quartier en we moeten aan ’t werk
de schipper de stuurman die zijn al aan dek
novice en scheepsjongen de vissers de kok
de kuipers en zouters verlaten het hok
R zijn de ra’s met de gaffels en ’t hout
S is de steven, de staggen de schoot
T trekt het tuigwerk met takels omhoog
en U is de uitkijk in ’t kraainest hoog
W is de windas en V is zijn vracht
X is Xantippe die thuis op ons wacht
Y is de IJzer en Z is de zee
zo varen wij weg uit de veilige ree
Zo gaat de reis naar het land van het ijs
zo vaart en de vloot alle schippers aan boord
met schoeners galetten getuigd zoals ’t hoort
met pinkies en dundee’s de vloot van Nieuwpoort