1. Lief Leentje, 'k kan niet langer zwijgen, Gij hebt mijn hart te diep gewond; Met d'eenvoud, aan de schachten eigen, Doe ik 't U kond! Ge kunt het zien aan heel mijn wezen, 't Glanst uit mijn ogen, stil en zacht: Oprecht komt liefde uit 't hart gerezen Bij 'n simplen schacht.
2. Ik ben geen van die roldersbazen, -- 'k Ben nog maar eenmaal zat geweest! -- 'k Laat andren van de meiskes razen: 'k Ben zo bedeesd, Ik dierf nog nooit een les verzuimen, Ik heb nog nooit een meid gekust; Ik kruip te negen in mijn pluimen En slaap gerust.
3. Maar Gij, kind, hebt me beetgenomen, Gij hebt mijn hart op hol gebracht: Gij zijt, gelijk een fee, gekomen Naar d'armen schacht. Gij hadt zo speels niet mogen lonken, Gij hadt zo lief niet mogen zijn; 'k Ben, ach, verzot en minnedronken, Het doet me pijn!
4. Ik heb zoveel U nog te zeggen Kom 't avond aan de donkre vest, Ik zal mijn hartjen openleggen En zeg de rest ... Ik zal U 'lijk een engel loven, Ik zal U minnen dag en nacht; Gij moogt me, Leentje lief, geloven: 'k Ben maar een schacht! |